Ga naar de hoofdcontent

Het is een feit dat met name de jonge romantische componisten aan het einde van de 19e eeuw en begin 20e eeuw, de verleiding dikwijls niet konden weerstaan te schrijven voor buitensporige grote uitvoeringsapparaten, waarbij dikwijls de grenzen van het uitvoerbare werden overschreden. Alleen een genie, en wie zou dat bij Schönberg niet willen beweren, was in staat het overzicht te bewaren om zo te komen tot een uniek, onovertroffen meesterwerk; de Gurre-Lieder zijn daarvan het bewijs.

Het compositorisch uitgangspunt in de Gurre-Lieder is gebaseerd op de techniek van 'Leitmotiv-verwerking. Het geheel wordt op een ingenieuze manier gevarieerd en contrapuntisch verwerkt. Ofschoon de thematiek Wagner tot voorbeeld heeft, wijzen alleen al de grote intervalsprongen in de zangstemmen duidelijk op een schrijfwijze, die Schönberg pas later veelvuldig ging toepassen. Ook in zijn harmonische aanpak is hij dikwijls gedurfder dan zijn tijdgenoten. Op zijn minst opmerkelijk is, dat naast de grote massale klankexplosies, op diverse momenten - vooral in de liederen

van Tove en in het lied van de woudduif - een tedere, kamermuziekachtige klankwerking optreedt die aan het werk een heel aparte kleur en klankatmosfeer geeft. Naast de rijke dramatische passages waar de 'Leitmotiv'-techniek in een grote vindingrijke variatietechniek ontwikkeld wordt, staan gedeelten met een verhalend karakter, waarin voorafgaande situaties in een soort symfonische doorwerking worden verwerkt. Duidelijk is een dergelijke schrijfwijze te horen in het slot' van het eerste deel met het verhalende en op gebeurtenissen terugblikkende lied van de woudduif.

Met de Gurre-Lieder heeft Schönberg definitief afscheid genomen van het rijke, door

Liszt en Wagner geïntroduceerde, en door Mahler en Richard Strauss tot een uiterste ontplooiing gebrachte klankidioom van de laatromantiek. Zich volledig bewust van wat hij als zijn artistieke verantwoordelijkheid zag, sloeg hij hierna andere wegen in, op zoek naar een nieuwe klankwereld.